Mijn broertje kon al goed praten, maar hij kon geen k en w achter elkaar zeggen. Vader oefende met hem. Hij zei vier keer kwatta en dan moest mijn broertje dat nazeggen. Die zei prompt:m twatta. Vader vertelde er altijd hetzelfde verhaal bij. Als de oorlog afgelopen was, zouden we naar de winkel gaan en een reep kwatta-chocola kopen. Op het papier, dat er omheen zat, stond een soldaat, die moest je sparen. Als je tien soldaten had, kreeg je gratis weer een reep. Ik kon mij bij het hele verhaal niets voorstellen. Ik wist absoluut niet wat chocola was. Het moest wel iets belangrijks zijn. Maar iets belangrijks kon je toch niet in een winkel kopen? Dat moest je toch ruilen met iets anders, dat belangrijk was?
Wij hadden eten, meer niet. Een enkele keer bakte moeder koekjes. Op de bon kon je nog wel surrogaatsnoep krijgen, maar wij niet. Moeder was heel zuinig met de bonnen. Er moesten zo veel mogelijk bonnen aan een koerier worden meegegeven voor familie in het westen van Nederland. ‘Die mensen hebben niets en wij hebben alles’, aldus mijn moeder.
Tegenover ons woonde een bakker. Hij en zijn vrouw waren vrienden van vader en moeder. Op een ochtend kwam de bakker helemaal overstuur bij ons binnenlopen. Een vrouw uit het westen van Nederland was met een wagentje in zijn winkel gekomen. Ze had meel gevraagd en de bakker gaf het. Toen had ze haar portemonnee gepakt en daaruit een gouden ring gehaald. Die wilde ze als dank aan de bakker geven. Daar schrok hij zo vreselijk van, dat hij de vrouw met de ring en het meel de winkel uitgegooid had.
Vader en moeder vonden het ook vreselijk, dat mensen voor een beetje meel hun gouden ring wilden geven. Ik vond het ook erg voor de mensen in het westen, maar ik vond het nog erger voor de bakker. Die keek zo verdrietig en hij had ook al in de gevangenis gezeten. Toen prinses Margriet was geboren, had hij een paar oranjegebakjes gemaakt en in de etalage gezoet. Iemand had dat aan de Duitsers verklikt, want zoiets mocht je ook al niet doen. De Duitsers haalden hem op en brachten hem naar Scheveningen. Om zijn oranjegebak zat hij in het Oranjehotel. Zo heette die gevangenis. Dat ze mensen enkel en alleen om zo’n kleinigheid al in de gevangenis stopten, deden ze om ons schrik aan te jagen.
Op het schoolplein had ik een rijmpje geleerd: In de Scheveningen bajes, zit geen gajes, maar Hollands glorie, potverdorie. Het laatste woord moest je flink hard opzeggen. Vader en moeder deden net of ze het geen mooi rijmpje vonden. Zes weken is de bakker daar geweest. Ik heb gevraagd hoe het is om in een gevangenis te zitten. Niet leuk, zei hij. Ze hadden hem in een cel opgesloten. Een keer per dag haalden ze hem eruit om een half uur op een binnenplaats met de andere gevangenen te rennen. Ze mochten niet met elkaar praten. Heel stiekem vroeg de man, die naast hem liep: hoe kun je toch zo goed rennen? De bakker zei: ik loop altijd achter een bakkerskar. Die man zei: ik ben dominee. Ik begreep het: op een preekstoel leer je niet rennen.